
Jurisprudentie
AA1819
Datum uitspraak1996-06-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30045
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30045
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 30.045 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1985 X N.V.
Parket, maart 1995 tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 10 november 1993, nr. 91/4236, Vakstudie Nieuws (VN) 23 december 1993, blz. 4052, punt 2.5. Het is ingesteld door de belanghebbende, X N.V. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in VN 24 februari 1994, blz. 677, punt 2.3.
B. . De belanghebbende heeft in 1976 converteerbare obligaties tegen een interest van 8 3/4 % uitgegeven met recht van voorkeur voor de toenmalige aandeelhouders.
C. . Naar het Hof heeft overwogen (onder 5.1, blz. 5),
"(...) staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, vast dat de jaarlijkse rente op een vergelijkbare lening zonder conversierecht 10 3/4% zou hebben bedragen. (...)"
D. . In geschil is primair of voor de heffing van vennootschapsbelasting 1985 de waarde van de bij de conversie uitgegeven aandelen, verminderd met de nominale waarde van de obligaties en de toebetaling, in mindering gebracht behoort te worden bij de bepaling van het belastbare bedrag.
E. . Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
F. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de gronden zijn vervat in een, als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) toelichting (...)"
aangeduid, betoog, dat uit drie, met hoofdletters aangeduide, onderdelen bestaat, waarvan onderdeel A uit drie, met Arabische cijfers genummerde, subonderdelen bestaat en onderdeel B uit twee.
G. . De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
H. . Min of meer verwante zaken zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 30.044, betreffende een later belastingjaar van de belanghebbende (van het desbetreffende beroep in cassatie is melding gemaakt in VN 18 augustus 1994, blz. 2588, punt 1.3), 30.046 en 30.355. In de zaken nrs. 30.046 en 30.355 neem ik heden eveneens conclusie.
II. . Rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
III. . De aangevallen uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (blz. 5):
"(...) 5.1. (...) Partijen zijn het erover eens dat zowel de rente als het conversierecht kunnen worden beschouwd als een vergoeding voor het ter leen verstrekte geld. Omdat dit standpunt niet blijk geeft van een juridisch onjuist uitgangspunt, volgt het Hof partijen hierin. (...) 5.2. (...) Eerst op het moment dat de obligatiehouder - en, naar mag worden aangenomen alleen bij gestegen koers van de aandelen van belanghebbende - zijn wil tot omwisseling kenbaar maakt en effectueert heeft belanghebbende de plicht aandelen uit te geven (...) Op dat moment is er de mogelijkheid dat belanghebbende bij uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van de obligatiehouder verkrijgt. Het gemis van dit hogere bedrag, dat bij de uitgifte van de aandelen aan derden had kunnen worden verkregen, ligt in de kapitaalsfeer en kan, anders dan belanghebbende verlangt, voor haar niet leiden tot enige aftrek in de winstsfeer. (...)"
IV. . Beschouwingen.
A. . Naar het mij voorkomt, geldt voor de bepaling van de totale winst van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal nog steeds het uitgangspunt dat uiteengezet is in de in de bijlage onder 5.1 en 15.1 geciteerde arresten van 1956 en 1984, te weten dat de uitgifte van aandelen geen voordeel of nadeel voor de vennootschap betekent, ook niet als zij daarbij op gronden aan het ondernemingsbelang ontleend, afziet van het bedingen van agio dat zij anders had kunnen bedingen: het totaal van de uit onderneming behaalde voordelen (in algebraïsche zin) verandert daardoor niet.
B. . Anders wordt het indien de uitgifte van de aandelen geschiedt onder omstandigheden die uitwijzen dat de nieuwe aandeelhouder informeel kapitaal inbrengt.
C. . Het in de bijlage onder 20 geciteerde arrest van 1986 geeft aan dat bij de kwalificatie als informeel kapitaal gelet moet worden op de fiscale positie van die aandeelhouder.
D. . Dit verklaart, naar ik meen, ook de uitzondering, in het in de bijlage onder 15.1 geciteerde arrest gemaakt voor werknemers, die immers naar vaste jurisprudentie ter zake van de verkrijging van aandelen of van optierechten aan inkomstenbelasting onderworpen zijn.
E. . Voor zover de door de belanghebbende uitgegeven converteerbare obligaties toekwamen aan particuliere natuurlijke personen, wijzen de in de bijlage opgenomen gegevens uit dat het geleidelijk wel de heersende leer geworden is dat deze terzake van het conversierecht in de inkomstenbelasting betrokken kunnen worden, maar tevens dat het zeer omstreden is op welke wijze en wanneer dat dan het geval is.
F. . Mij komt het voor dat het niet mogelijk is zulke personen (afgezien van tussentijdse vervreemding e. d.) terzake in de inkomstenbelasting te betrekken op enig tijdstip, voorafgaand aan de aflossing en/of conversie: hun valt gedurende de looptijd uit dezen hoofde immers geen aanwijsbaar voordeel toe.
G. . Van een aanwijsbaar voordeel is wel sprake indien het tot conversie komt: de obligatiehouder verkrijgt dan één of meer aandelen in plaats van zijn schuldvordering en de bijbehorende toebetaling. Voor dit meerdere kan hij naar mijn oordeel in de inkomstenbelasting betrokken worden, daargelaten of het in de praktijk ook daadwerkelijk gebeurt.
H. . De constatering dat de nieuwe aandeelhouder in de inkomstenbelasting betrokken kan worden, rechtvaardigt het totale bedrag dat hij op de aandelen stort, bij de vennootschap als kapitaal aan te merken, namelijk ten dele als vennootschapsrechtelijk gestort kapitaal (het nominale bedrag van het aandeel) en ten dele als informeel gestort kapitaal (dat in dit geval wel agio genoemd mag worden).
I. . Maar aangezien het door de obligatiehouder genoten en bij hem belaste voordeel ten laste van de vennootschap is gekomen, rechtvaardigt zulks ook dat het tegelijkertijd ten laste van de winst van de vennootschap gebracht wordt.
J. . Hetgeen nu geldt voor obligatiehouders die particuliere natuurlijke personen zijn, geldt a fortiori voor andere obligatiehouders.
K. . Ik meen daarom dat het primaire standpunt van de belanghebbende opgaat.
V. . Conclusie.
De subonderdelen A.1 en A.2 van het middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en van de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Utrecht en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.917.455,-.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 november 1993 betreffende de haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 19.137.880,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.294.678,--, met behoud van de overige elementen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 17 maart 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en van de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Q en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.917.455,--.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende gaf op 15 juni 1976 voor nominaal ƒ 10.000.000,-- 8 3/4% achtergestelde, in gewone aandelen converteerbare obligaties uit in stukken van ƒ 1.000,-- aan toonder, tegen een koers van 100%. De conversieperiode liep met ingang van 1 januari 1977 tot en met 31 december 1986. De conversiekoers was vastgesteld op ƒ 150,--. Voor iedere obligatie van ƒ 1.000,-- konden onder bijbetaling van ƒ 50,-- in contanten 7 aandelen van nominaal ƒ 50,-- worden verkregen. De rente op een vergelijkbare lening zonder conversierecht zou 10 3/4% hebben bedragen.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat eerst op het moment dat de obligatiehouder zijn wil tot omwisseling kenbaar maakt, belanghebbende de plicht heeft aandelen uit te geven op evenvermelde basis; dat op dat moment er de mogelijkheid is dat belanghebbende bij uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van de obligatiehouder verkrijgt; dat het gemis van dit hogere bedrag, dat bij de uitgifte van de aandelen aan derden had kunnen worden verkregen, in de kapitaalsfeer ligt en voor haar niet kan leiden tot enige aftrek in de winstsfeer.
3.2.2. Het Hof heeft verworpen belanghebbendes subsidiaire standpunt, volgens welk het verschil tussen de marktrente voor leningen zonder conversierecht en de onderhavige lening wordt aangemerkt als een ten laste van het resultaat te brengen rente-, althans kostenpost, bestaande uit de afschrijving van het als "rentevoordeel te activeren" renteverschil. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat, afgezien van de omstandigheid dat het renteverschil tussen 10 3/4% en 8 3/4% niet tot enige uitgave van belanghebbende heeft geleid, in deze gedachtengang wordt miskend dat het conversierecht een eigen karakter heeft; dat weliswaar het conversierecht de vergoeding vormt voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom, doch dat dit niet dwingend meebrengt dat het conversierecht als rente moet worden bestempeld of daarmee op één lijn moet worden gesteld, daar het conversierecht aldus een keurslijf zou worden aangemeten dat geen recht doet aan het eigen karakter van dit recht, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat niet de schuldenaar maar alleen de houder van de obligatie met het conversierecht bepaalt of hij, afhankelijk van een buiten hem om tot stand komende koersontwikkeling van aandelen, van dit recht gebruik gaat maken.
3.3. Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof volgens hetwelk de vennootschap die converteerbare obligaties heeft uitgegeven, ter zake van de waarde van het conversierecht geen kosten in aanmerking kan nemen.
3.4. De debiteur van een converteerbare obligatielening is verplicht - naast de periodieke rentevergoeding - de hoofdsom van de lening volgens de overeengekomen voorwaarden aan de crediteur te betalen; indien de crediteur van zijn conversierecht gebruik maakt, wordt als regel diens stortingsplicht ter zake van de door de debiteur aan hem uitgegeven aandelen in de debiteur geheel of ten dele verrekend met zijn recht op betaling van de hoofdsom. Dit brengt mee dat het conversierecht geacht moet worden deel uit te maken van het in de obligatie belichaamde vermogensrecht. Hieruit vloeit voort dat voor de berekening van de inkomsten uit vermogen van de houder van de obligatie slechts de feitelijk als rente ontvangen bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - in aanmerking worden genomen. Een redelijke wetstoepassing, die mede recht doet aan de samenhang die er dient te bestaan tussen de heffing van inkomstenen vennootschapsbelasting, brengt dan mee dat ook bij de bepaling van de winst van de debiteur van een dergelijke obligatie slechts de feitelijk als rente betaalde bedragen - en dus niet enig bedrag voor het conversierecht - als kosten worden aangemerkt. 's Hofs beslissing is derhalve juist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.Nr. 30.045 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1985 X N.V.
Parket, maart 1995 tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 10 november 1993, nr. 91/4236, Vakstudie Nieuws (VN) 23 december 1993, blz. 4052, punt 2.5. Het is ingesteld door de belanghebbende, X N.V. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in VN 24 februari 1994, blz. 677, punt 2.3.
B. . De belanghebbende heeft in 1976 converteerbare obligaties tegen een interest van 8 3/4 % uitgegeven met recht van voorkeur voor de toenmalige aandeelhouders.
C. . Naar het Hof heeft overwogen (onder 5.1, blz. 5),
"(...) staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, vast dat de jaarlijkse rente op een vergelijkbare lening zonder conversierecht 10 3/4% zou hebben bedragen. (...)"
D. . In geschil is primair of voor de heffing van vennootschapsbelasting 1985 de waarde van de bij de conversie uitgegeven aandelen, verminderd met de nominale waarde van de obligaties en de toebetaling, in mindering gebracht behoort te worden bij de bepaling van het belastbare bedrag.
E. . Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
F. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de gronden zijn vervat in een, als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) toelichting (...)"
aangeduid, betoog, dat uit drie, met hoofdletters aangeduide, onderdelen bestaat, waarvan onderdeel A uit drie, met Arabische cijfers genummerde, subonderdelen bestaat en onderdeel B uit twee.
G. . De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
H. . Min of meer verwante zaken zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 30.044, betreffende een later belastingjaar van de belanghebbende (van het desbetreffende beroep in cassatie is melding gemaakt in VN 18 augustus 1994, blz. 2588, punt 1.3), 30.046 en 30.355. In de zaken nrs. 30.046 en 30.355 neem ik heden eveneens conclusie.
II. . Rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over rechten om nieuw uit te geven aandelen te nemen, in verband met de winstbepaling van het emitterende lichaam.
III. . De aangevallen uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (blz. 5):
"(...) 5.1. (...) Partijen zijn het erover eens dat zowel de rente als het conversierecht kunnen worden beschouwd als een vergoeding voor het ter leen verstrekte geld. Omdat dit standpunt niet blijk geeft van een juridisch onjuist uitgangspunt, volgt het Hof partijen hierin. (...) 5.2. (...) Eerst op het moment dat de obligatiehouder - en, naar mag worden aangenomen alleen bij gestegen koers van de aandelen van belanghebbende - zijn wil tot omwisseling kenbaar maakt en effectueert heeft belanghebbende de plicht aandelen uit te geven (...) Op dat moment is er de mogelijkheid dat belanghebbende bij uitgifte van aandelen aan derden daarvoor een hoger bedrag van die derden zou kunnen bedingen dan zij van de obligatiehouder verkrijgt. Het gemis van dit hogere bedrag, dat bij de uitgifte van de aandelen aan derden had kunnen worden verkregen, ligt in de kapitaalsfeer en kan, anders dan belanghebbende verlangt, voor haar niet leiden tot enige aftrek in de winstsfeer. (...)"
IV. . Beschouwingen.
A. . Naar het mij voorkomt, geldt voor de bepaling van de totale winst van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal nog steeds het uitgangspunt dat uiteengezet is in de in de bijlage onder 5.1 en 15.1 geciteerde arresten van 1956 en 1984, te weten dat de uitgifte van aandelen geen voordeel of nadeel voor de vennootschap betekent, ook niet als zij daarbij op gronden aan het ondernemingsbelang ontleend, afziet van het bedingen van agio dat zij anders had kunnen bedingen: het totaal van de uit onderneming behaalde voordelen (in algebraïsche zin) verandert daardoor niet.
B. . Anders wordt het indien de uitgifte van de aandelen geschiedt onder omstandigheden die uitwijzen dat de nieuwe aandeelhouder informeel kapitaal inbrengt.
C. . Het in de bijlage onder 20 geciteerde arrest van 1986 geeft aan dat bij de kwalificatie als informeel kapitaal gelet moet worden op de fiscale positie van die aandeelhouder.
D. . Dit verklaart, naar ik meen, ook de uitzondering, in het in de bijlage onder 15.1 geciteerde arrest gemaakt voor werknemers, die immers naar vaste jurisprudentie ter zake van de verkrijging van aandelen of van optierechten aan inkomstenbelasting onderworpen zijn.
E. . Voor zover de door de belanghebbende uitgegeven converteerbare obligaties toekwamen aan particuliere natuurlijke personen, wijzen de in de bijlage opgenomen gegevens uit dat het geleidelijk wel de heersende leer geworden is dat deze terzake van het conversierecht in de inkomstenbelasting betrokken kunnen worden, maar tevens dat het zeer omstreden is op welke wijze en wanneer dat dan het geval is.
F. . Mij komt het voor dat het niet mogelijk is zulke personen (afgezien van tussentijdse vervreemding e. d.) terzake in de inkomstenbelasting te betrekken op enig tijdstip, voorafgaand aan de aflossing en/of conversie: hun valt gedurende de looptijd uit dezen hoofde immers geen aanwijsbaar voordeel toe.
G. . Van een aanwijsbaar voordeel is wel sprake indien het tot conversie komt: de obligatiehouder verkrijgt dan één of meer aandelen in plaats van zijn schuldvordering en de bijbehorende toebetaling. Voor dit meerdere kan hij naar mijn oordeel in de inkomstenbelasting betrokken worden, daargelaten of het in de praktijk ook daadwerkelijk gebeurt.
H. . De constatering dat de nieuwe aandeelhouder in de inkomstenbelasting betrokken kan worden, rechtvaardigt het totale bedrag dat hij op de aandelen stort, bij de vennootschap als kapitaal aan te merken, namelijk ten dele als vennootschapsrechtelijk gestort kapitaal (het nominale bedrag van het aandeel) en ten dele als informeel gestort kapitaal (dat in dit geval wel agio genoemd mag worden).
I. . Maar aangezien het door de obligatiehouder genoten en bij hem belaste voordeel ten laste van de vennootschap is gekomen, rechtvaardigt zulks ook dat het tegelijkertijd ten laste van de winst van de vennootschap gebracht wordt.
J. . Hetgeen nu geldt voor obligatiehouders die particuliere natuurlijke personen zijn, geldt a fortiori voor andere obligatiehouders.
K. . Ik meen daarom dat het primaire standpunt van de belanghebbende opgaat.
V. . Conclusie.
De subonderdelen A.1 en A.2 van het middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en van de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Utrecht en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.917.455,-.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,